Kwaliteitscriteria: over de Libris Literatuurprijs 2018
Disclaimer: ik was dit jaar niet in de race voor de Libris Literatuurprijs omdat ik in 2017 geen roman heb gepubliceerd, dus u kunt eventueel gepsychologiseer voor u houden: afgunst is niet mijn motief voor het schrijven van onderstaande tekst. Liefde voor literatuur wel.
Daar gaan we. Gisteren won Murat Isik de Libris Literatuurprijs voor zijn roman Wees onzichtbaar. Etiquette schrijft voor dat ik de winnaar nu feliciteer, en in principe gun ik het die jongen ook echt; de paar keer dat ik Murat gesproken heb in het literaire circuit, kwam hij op mij over als een aardige kerel. Maar aardige mensen schrijven niet altijd fantastische boeken.
Ik sla de eerste pagina van Wees onzichtbaar op en lees het volgende.
In de tijd dat de eerste springers te pletter vielen van onze flat, begon mijn vader aan zijn nachtelijke pleziertochten door Amsterdam.
Tja. Wanneer die springers te pletter begonnen te vallen is op dit punt in het boek – zin één – nog niet bekend, dus nu weten we eigenlijk nóg niet wanneer die vader precies aan zijn nachtelijke pleziertochten begon, terwijl dit toch de voornaamste functie van deze zin lijkt te zijn: dat duidelijk maken. Trouwens, wat is het nou? Springen ze of vallen ze, die springers?
Ik stond op het balkon en keek uit over onze wijk. In het zwakke schijnsel van de lantaarnpalen was het alsof schimmen door de verlaten straten trokken en de geesten van de springers door de kale bosjes doolden.
Het schijnsel van lantaarnpalen ís niet zwak – zeker niet in de Bijlmer in de jaren tachtig waar het boek zich afspeelt, zo weet ik uit eigen observatie. Dat zou namelijk volledig voorbijgaan aan het doel van een lantaarnpaal: licht brengen in de duisternis. En waarom was het alsof schimmen in dat schijnsel rondtrokken? Bedoelt hij niet juist dat er beweging te zien was buiten het schijnsel van die lantaarnpalen? Dan heb je het inderdaad over een schim. Een gestalte die in het licht loopt is geen schim.
De redacteur van dienst hield het manuscript bij het lezen van deze schimmige zin blijkbaar niet in het schijnsel van zijn of haar bureaulamp, anders was er wel op z’n minst een vraagtekentje genoteerd in de kantlijn.
Terwijl de kou van het beton in mijn blote voeten trok en mijn handen zich als reptielklauwen om de balustrade klemden, vroeg ik me af of dit het begin was van onze persoonlijke nachtmerrie, of dat mijn vader weer zwalkend zijn weg naar huis zou vinden.
Waar te beginnen? Bij die reptielklauwen misschien maar. Hoezo ‘als reptielklauwen’? Wat is dat voor overbodige poging tot literaire interessantdoenerij? Mensenhanden kunnen zich toch prima om een balustrade klemmen? Dan is het beeld toch helder? Waarom reptielklauwen? Omdat zijn blote voeten koud zijn en hij daarmee een koudbloedig wezen is geworden? Dat lijkt me toch echt een onbedoelde associatie.
En verder: dit is dus verteld vanuit het perspectief van een kind. Dat kind vraagt zich hier af ‘of dit het begin was van onze persoonlijke nachtmerrie’. Hoezo zou dat kind zich dat afvragen naar aanleiding van schimmen die in of buiten het schijnsel van een lantaarnpaal door de buurt trekken? En wat is dat voor harkerige therapeutische woordkeuze, ‘onze persoonlijke nachtmerrie’?
Met een onrustig gemoed keerde ik terug naar bed. Niet veel later werd ik gewekt door braakgeluiden uit de badkamer: mijn vader ontdeed zijn lichaam voor de tweede nacht op rij van de vurige whisky die hij er even daarvoor onbezonnen in had gegoten in het gezelschap van mensen die wij nooit zouden ontmoeten.
Het stompzinnigste woord is hier: ‘vurige’. Vurige whisky. Dit is een joekel van een perspectieffout, want hoe weet die kleine dreumes nou of het inderdaad specifiek vurige whisky was? Misschien was het wel een heel milde whisky. En als hij soms denkt dat álle whisky’s vurig zijn, dan staat hier dus een pleonasme. Da’s net zoiets als noteren dat zeewater zout is.
Goed. Ik sla even een soaperig clichédialoogje over (‘Waar was je al die tijd?’) om uw geduld niet al te zeer op de proef te stellen. Dit proloogje, waarmee het boek dus begint, eindigt met deze alinea:
We moesten geduld hebben, hield ik mezelf voor. We moesten geduld hebben en doorstaan wat op ons afkwam. Het had geen zin om weg te lopen voor de pijn, we konden nergens heen. En als het ons te veel werd, moesten we onzichtbaar zijn.
Toe maar, wat een wijsheid voor zo’n kleintje. ‘Het had geen zin’ – je zou er zomaar een heel zelfhulpboek voor kleuters mee kunnen vullen.
Wat volgt is een tranentrekkend zieligheidsverhaal, dat voortdurend naar het medelijden van de lezer solliciteert. Het is genoteerd in ambtenarenproza dat bijna verkruimelt van machteloosheid. En dat wint dan de belangrijkste commerciële literaire prijs van Nederland.
Er bestaat een leuk boekje genaamd Schrijfstijl, geschreven door Heidi Aalbrecht. Alles wat je moet weten om een leesbare en correcte zin te produceren, komt daarin aan de orde, geïllustreerd met voorbeeldzinnen uit het werk van Nederlandse schrijvers. Veel van de voorbeelden van hoe het niet moet, komen voor rekening van Abdelkader Benali. Mijn hemel, wat een brokkenpiloot is dat. Ook hij won trouwens ooit de Libris Literatuurprijs. En toeval of niet: hij was dit jaar voorzitter van de Libris-jury.
Het mag misschien niet verbazen in een land waar een stoethaspel-met-taalachterstand als Kader Abdolah gezien wordt als een grootmeester – maar mensen, lieve lieve lieve mensen, is het echt te veel gevraagd om minimale technische kwaliteitscriteria te hanteren bij het toekennen van een prijs? Dit is een grove, grove belediging voor de vijf andere genomineerden en hun taalvirtuoze boeken.