Salman Rushdie: ‘De fanaticus haat de dingen die het leven plezierig maken’
Tekst: Jamal Ouariachi
Eerder in verkorte vorm gepubliceerd in NRC Handelsblad van 20 november 2015.
Salman Rushdie is moe: diepe wallen onder vermoeide ogen, een stem die slijtage door overmatig gebruik laat horen. Hij is al drie maanden op boektournee, het schema is moordend. Nog een paar optredens en interviews in Duitsland en dan zit het er eindelijk op. Reizen? Hij begint het te háten. Daar helpt zelfs het chique hotel aan zee, waar we elkaar spreken, geen moedertjelief aan. Voor iemand die normaal gesproken in de afzondering van de schrijfkamer leeft, is het een ontregelende ervaring. Hij wil weer in alle rust kunnen nadenken, schrijven.
Als zijn telefoon trilt, werpt hij er een geërgerde blik op en excuseert zich dan. ‘Mijn leven is momenteel vooral een logistieke aangelegenheid.’
Aanleiding voor zijn literaire trektocht is de nieuwe roman Twee jaar, acht maanden en achtentwintig nachten. Uitgangspunt van het verhaal is een fictief dispuut tussen de islamitische filosofen Ibn Rushd en Al-Ghazali, de eerste een vrijdenker die God begreep vanuit de wetten van de natuur, de tweede een conservatievere figuur, die veronderstelde dat Gods wil zich aan die wetten onttrekt. Ze leefden in de elfde en twaalfde eeuw, maar hun standpunten zijn nog altijd actueel: het is de strijd tussen ratio en religie, tussen vrijzinnigheid en fundamentalisme.
Geen onbekend terrein voor Rushdie, die zelf in 1989 slachtoffer werd van fundamentalisme toen de Iraanse ayatollah Khomeini met een fatwa een doodvonnis over de schrijver uitsprak, vanwege passages uit diens roman De duivelsverzen. Hij zou daarin de profeet Mohammed beledigd hebben.
‘Mijn vader was een groot liefhebber van de filosofie van Ibn Rushd,’ vertelt de schrijver, ‘zozeer zelfs, dat hij onze familienaam veranderde in Rushdie. Als eerbetoon. Pas toen de problemen rond De duivelsverzen begonnen, leek die naamsverandering met terugwerkende kracht een griezelig voorspellende waarde te hebben. Want ook Ibn Rushd werd op zeker moment in zijn leven verketterd, ook zijn boeken werden verbrand. Ik dacht toen: bedankt, pa!’
Maar Rushdie zou Rushdie niet zijn als hij een droog filosofisch dispuut niet zou verlevendigen met een flinke dosis fantasie. In Twee jaar, acht maanden en achtentwintig nachten krijgt Ibn Rushd dan ook een liefdesrelatie met een djinn-prinses. ‘Die verhalen over de djinn hingen in de lucht toen ik opgroeide in Bombay. En ze waren niet alleen afkomstig uit Duizend en een nacht. Die djinn zijn alom aanwezig in India. Ze worden bijvoorbeeld ook in spreekwoordelijke zin aangehaald. Als je een lekke band hebt, dan wijt je dat aan een djinni.’
Zijn nieuwe roman speelt zich goeddeels in de huidige tijd af, achthonderd jaar na de affaire van Ibn Rushd en de djinn-prinses Dunia. Het is het relaas van een oorlog tussen de mensenwereld en de wereld van de djinn, een spectaculair mengsel van realisme en elementen uit sprookjes, sciencefiction en comic-strips. Rushdie: ‘Ik was geïnteresseerd in het koppelen van die mythische, Oosterse verhalen aan de Westerse surrealistische traditie van Buñuel en Magritte, maar ook schrijvers als Gogol en Kafka. Wat ik aantrekkelijk vind aan het surrealisme, is dat daarin het vertrouwde vreemd wordt gemaakt. Daardoor bekijk je de wereld met een frisse blik.
‘We leven momenteel in een tijd waarin extreem realisme in de mode is. Toen ik begon met schrijven, halverwege de jaren zeventig, zochten lezers juist naar ongewone literatuur, romans waarin gespeeld werd met vorm, met het doorbreken van conventies. En schrijvers als Angela Carter en Thomas Pynchon appelleerden aan die behoefte. Tegenwoordig lijkt er een soort wantrouwen te bestaan tegenover verzonnen verhalen. Alsof het leugens zijn. De enige betrouwbare fictie, is de fictie die haar waarheidsgehalte benadrukt, is het idee. Vandaar de populariteit van bijvoorbeeld Knausgård en Ferrante. Alles moet waar gebeurd zijn. Je zou bijna bij Star Wars gaan verwachten dat de begintitels vermelden: based on a true story.
‘En toch denk ik dat de meer fantastische literatuur bestaansrecht heeft en zal blijven voortleven. Want de wereld die daarin geschetst wordt mag dan wel imaginair zijn, de mensen die zich daarin bevinden zijn volkomen realistisch. Dus wat zulke verhalen kunnen doen is je laten zien wat er met gewone mensen gebeurt als hen iets heel ongewoons overkomt. Onder zware druk kunnen mensen onvermoede krachten in zichzelf aanboren.’
Het is vier dagen na de aanslagen in Parijs, en de associatie hangt in de lucht: gewone mensen, ongewone gebeurtenissen. Hoe kijkt hij tegen die aanslagen aan?
‘Met hetzelfde gevoel als iedereen. Een gevoel van afgrijzen. Het deed me denken aan een stuk dat ik ooit schreef, kort na 9/11. Dat ging over puritanisme versus plezier. Wat de fanaticus haat, zijn de dingen die het leven plezierig maken. Plaatsen waar muziek gemaakt wordt, waar mannen en vrouwen samenkomen om een leuke tijd te hebben. Dat is wat de fundamentalist wil vernietigen. Het doet me denken aan een citaat van de Amerikaanse humorist H.L. Mencken: Puritanism is the haunting fear that someone, somewhere, may be happy.
‘Geluk en plezier zijn de vijand. Dat is natuurlijk maar één manier om ernaar te kijken, maar zo komt het op mij over. Mensen die uitgaan doen niemand kwaad, staan niet voor een bepaalde politieke opvatting. Je valt ze aan omdat je het niet kunt uitstaan dat ze het goed hebben.’
De gevolgen van de haat jegens het plezier ondervinden we ’s avonds, wanneer we arriveren bij Het Paard van Troje in Den Haag waar ik hem opnieuw zal ondervragen tijdens de slotavond van het Crossing Border festival. Een flink gebied rondom het poppodium is afgezet, er is politie, er is een heel leger aan securitymensen. Buiten geldt Code Rood vanwege de hevige herfststorm. Binnen heerst vooralsnog een ietwat geladen rust. Parijs zoemt door ieders hoofd, al spreekt niemand dat uit.
Backstage vertelt de kok die de catering verzorgt, met een mengeling van ongeloof en hilariteit, dat het eten van tevoren getest is door de veiligheidsdiensten. Het beeld doemt op van de voorproever die het voedsel voor de koning moet controleren op vergif, en dat past dan wel weer goed binnen de sprookjeswereld van Rushdie.
Popfotograaf en filmregisseur Anton Corbijn, bevriend met de schrijver, is bij het diner aanwezig. Anekdotes over rockmuzikanten en filmsterren schieten over tafel, er wordt veel gelachen, en de sfeer zakt pas in als Rushdie hoort dat het aantal bezoekers op last van de beveiliging beperkter is gehouden dan de zaalcapaciteit toelaat. Als we even later onze microfoontjes staan te testen, valt hij uit tegen de chef security. Nog zeker tien minuten lang is zijn stemming grondig verpest. Ineens wordt merkbaar hoe diep de wond is van bijna tien jaar onderduik, bijna tien jaar permanente beveiliging. Risico of niet: Rushdie wil daar nooit meer naar terug. Als het aan hem had gelegen, was er vanavond in het geheel geen beveiliging geweest.
Het incident wordt vergeten. Als het optreden moet beginnen staat hij alweer lachend sterke verhalen over Chuck Berry en Keith Richards uit te wisselen met Corbijn. Eenmaal op het podium ontpopt hij zich als een ware entertainer. Veel sappige verhalen over de djinn, hun extreme seksuele lusten, hun goddeloosheid.
En hij praat over het personage Mr. Geronimo, een van de verre nazaten van de djinn-prinses Dunia, een tuinier die er op een dag achter komt dat hij losgekomen is van de grond: hij zweeft. Een bekend beeld voor de Rushdie-liefhebber: begint De duivelsverzen niet met twee mannen die uit de lucht komen vallen? En dan de openingsscène uit De grond onder haar voeten, waarin die grond door een aardbeving letterlijk wordt weggeslagen?
Het heeft er alles mee te maken dat Rushdie iemand is die zijn geboortegrond verlaten heeft. Op zijn dertiende verhuisde hij van Bombay naar Londen. Hij keert af en toe nog terug, maar: ‘de stad is niet meer hetzelfde. Het huis waarin ik ben opgegroeid bestaat niet meer. En dat geldt ook voor Mr. Geronimo: ook hij heeft Bombay verlaten, en als hij terugkeert, vindt hij er niets meer aan. Wat hij mist, kan hij er niet vinden. En dan blijkt dat thuis niet alleen een plek is, maar ook een moment. Daarom kun je niet terug als je bent weggegaan. Het moment is voorbij.’
Die avond verliest nog iemand grond onder de voeten. In het publiek wordt een vrouw onwel. Consternatie, beveiligers komen aangerend, en dan flitst toch even die gedachte ‘aanslag’ door de zaal.
Maar het ligt allemaal net even wat surrealistischer: de vrouw blijkt mijn moeder te zijn, en omdat niet meteen duidelijk is hoe ernstig ze eraan toe is, besluit ik het interview af te breken. ‘Ontferm je over je moeder,’ zegt Rushdie, ‘dan ga ik wel in mijn eentje verder met het Q&A-gedeelte.’
Naar ik later heb vernomen – moeder is er weer bovenop, dank u – deed hij dat met verve. Het publiek mocht het podium betreden voor vragen, er was zelfs een man die een selfie met zijn held wilde nemen. Tuurlijk, geen probleem. Zo ziet Rushdie het ongetwijfeld graag: plezier maken met het volste vertrouwen in de goede afloop. Misschien is dat dan wat er te leren valt van deze man, die bijna tien jaar lang in intense mate de dreiging heeft ervaren die zovelen van ons voelen sinds de aanslagen in Parijs. Niet toegeven aan de angst. Weigeren jezelf te laten opsluiten in de gevangenis die beveiliging heet. Je de mond niet laten snoeren. En vooral: plezier maken.