Ode aan het terras
Het is 14 april: precies een halfjaar geleden moesten de cafés hun deuren sluiten, en wat mis ik ze, ik mis ze vreselijk. Niet zozeer om de drank — die kun je ook thuis tot je nemen, en dan ben je goedkoper uit ook — maar om dat koor van kakelende kelen, waarvan het stemvolume luider wordt naarmate er meer consumpties in gaan. Vrienden, collega-schrijvers (niet per se hetzelfde), plat Amsterdams lallende stamgasten, wildvreemden.
Ik kan uitstekend alleen zijn, maar ik ben niet mensenschuw. Ik kan uitstekend alleen zijn, een hele dag aan mijn schrijftafel, maar dat monnikengedrag houd ik nu al heel wat jaren zo makkelijk vol juist omdát ik aan het eind van de werkdag naar de kroeg kan. Niet elke dag, zo erg is het ook weer niet, maar zo vaak als ik maar wil. Soms weken niet. Maar maanden? Nee.
Ik mis in de zon zitten op een druk terras, met een fijn boek op schoot en een goed glas bier of wijn op tafel. Ik ben ook een echte terrasschrijver, dat is al zo sinds het schrijven van 25, het eerste deel van de trilogie 25-45-70, die ik samen met David Pefko en Daan Heerma van Voss maakte in 2013.
In januari van dat jaar was ik bezig de laatste hand te leggen aan mijn roman Vertedering, toen Pefko met het plan voor die trilogie kwam. Het was een beetje een geintje, aanvankelijk, een stunt. Een ‘literair antwoord op Fifty Shades of Grey’, lieten we in de aanbiedingsfolder aankondigen. Stomme fout, want in recensies zou iedereen over die gare pulp beginnen. Ook een stomme fout omdat het geintje al snel geen geintje meer was, maar serieus werd.
Niettemin een stunt: we spraken af de boeken in een halfjaar tijd te schrijven, ze moesten ongeveer 40.000 woorden lang worden. Korte romans, dus. Mijn eerste idee was daarom mijn verhaal zich binnen één etmaal te laten afspelen, dat leek me een mooie begrenzing. Het moest wel een speciaal etmaal worden, want een hoofdpersonage dat acht van de vierentwintig beschikbare uren slaapt, daar heb je niet veel aan. Ik dacht onder meer aan Koninginnedag, voorafgegaan natuurlijk door Koninginnenacht. De werkelijkheid hielp een handje: eind januari kondigde Beatrix haar abdicatie aan: op 30 april 2013 zou Willem-Alexander koning worden. Dat leek me een pregnant etmaal voor mijn verhaal, ik kon dan ook meteen knipoogjes uitdelen naar andere Nederlandse literatuur over het koningshuis: Bericht aan de rattenkoning van Harry Mulisch en De slag om de Blauwbrug van A.F.Th. van der Heijden.
Er kwamen meer ideeën: ik was in die dagen geïntrigeerd door de inconsistenties tussen de vier evangeliën in het Nieuwe Testament. Hoe konden christenen serieus geloven in de verhalen van Mattheüs, Markus, Lucas en Johannes, als die vier op belangrijke punten verschillende getuigenverklaringen gaven? Ik zou mijn hoofdpersonage Hanna vier flink verschillende verhalen laten vertellen over een en dezelfde geliefde (met als toehoorders de ‘toevallige’ passanten Matt, Marc, Luuk en Johanna), met als onderzoeksdoel te kijken of er vanuit die verschillende verhalen toch één gemeenschappelijke ‘waarheid’ zou oprijzen.
Goeie ideeën, al zeg ik het zelf, maar toen ik eenmaal aan mijn schrijftafeltje ging zitten, kwam er niks. Logisch, afgeleid: Vertedering werd in maart gepubliceerd. Interviews, optredens. Daarna moest ik natuurlijk afwachten hoe 30 april in werkelijkheid zou verlopen, al vermoedde ik dat we niets van de rellen uit 1966 of 1980 zouden zien. Het werd mei. Ik wist dat Thomas Rosenboom in periodes van wanhoop een kamertje betrok in het pand van onze beider uitgeverij Querido, toen nog aan het Singel gevestigd. Misschien kon ik ook zoiets regelen? Een change of environment zou me vast goed doen.
Er bleek inderdaad wel wat mogelijk. En dus installeerde ik me met een map vol aantekeningen, notitieboekjes, een laptop en een paar blikken Monster Energy in een kamertje op de bovenste verdieping van het pand aan het Singel.
Er gebeurde niets.
Ging ik naar beneden voor koffie of een sigaret, dan kwam ik vaak medewerkers van de uitgeverij tegen die me vroegen hoe het ging. Of het werk een beetje wilde vlotten. ‘Ja,’ loog ik dan, ‘het gaat de goede kant op. Echt fijn dat ik hier een tijdje kan werken.’
De lente was meedogenloos. Ik zat te zweten in dat oude pand zonder airco. De maand mei gleed voorbij. Ik had een verhaal, een hoofdstukstructuur, pagina’s vol ideeën: ik wist precies wat ik wilde schrijven. Maar ik kon het niet opschrijven.
Het werd juni. Het was bloedheet, mijn brein smolt daar in die kamer. Vanuit de boekenkasten lachten de angstaanjagend voltooide boeken van Bernlef en Hella Haasse me uit. De deadline naderde. Heerma van Voss had zijn deel van de trilogie allang klaar. Pefko zat met een gebroken been op een Grieks eiland — die had tenminste nog de hulp van Lieke Marsman, die met hem mee was naar dat eiland en die een lesbische seksscène voor haar rekening nam.
Ik stond er alleen voor.
Ik gaf het op. Het wilde niet.
Mismoedig wandelde ik naar huis, ik had in die tijd een eenkamerappartementje op de hoek van de Houtkopersburgwal en de Oude Schans. Dumpte mijn laptop en ging weer naar buiten, stak alleen een notitieboekje en een pen bij me. Wandelde naar café Orloff op het Kadijksplein. Bestelde een glas Duvel. Besloot mijn gedachten op papier te ordenen, in dat notitieboekje.
En toen voltrok zich het wonder.
Na dat eerste Duveltje had ik een complete scène op papier staan. Na nog een Duvel een tweede scène. Pas bij de derde begon de geestdrift wat te vervluchtigen. De volgende ochtend, thuis, werkte ik op de laptop de aantekeningen uit, redigeerde ze al overtikkend. Twee maanden en heel wat Duveltjes later was 25 voltooid. ‘Een pareltje,’ schreef De Standaard, ‘Ingenieus,’ vond NRC Handelsblad. Ik had al met al geen broddelwerk verricht, daar op dat terras.
En zo ging het sindsdien. Grote stukken van Een honger schreef ik op het terras van café ’t Blaauwhooft en dat van café Mads, net als de eerste versies van de meeste verhalen uit Herinneringen in aluminiumfolie. En flinke stukken van de romans die ik nog altijd onder handen heb zijn daar ook ontstaan, tussen glazen Pater Linus en schaaltjes bitterballen door. Na een onaangename omzwerving woon ik tegenwoordig weer in de buurt van ’t Blaauwhooft. Het enige wat mijn literaire werk nu nog nodig heeft, is dat die verrekte lockdown wordt opgeheven. En ik eindelijk, eindelijk weer kan neerstrijken op zo’n terrasstoel, te midden van het stimulerende geroezemoes en gelach van de stamgasten, voor wie ik waarschijnlijk een ongezellige en verdachte idioot ben, met dat notitieboekje op mijn schoot (‘Schrijft die lul over óns?’), maar god, wat houd ik van die mensen. Hun rumoer is mijn perfecte stilte.
===
Met plezier gelezen? Je kunt je waardering laten blijken via een kleine (of grote!) donatie. Dank alvast!