Schrijven met Ouariachi #4 – Van idee naar verhaal (3) – ‘Salvador’ van Lauren Groff
Hallo lezers,
‘Schrijven met Ouariachi’ heeft er de afgelopen twee weken tientallen nieuwe abonnees bij gekregen. Welkom allemaal!
Even een opmerking van economische aard voor ik begin: een aantal lezers gaf aan niet over een creditcard te beschikken. Via Revue — het platform waarop deze nieuwsbrief draait — zijn iDEAL-betalingen niet mogelijk. Ik heb eindeloos zitten zoeken naar een oplossing, de details van die helletocht zal ik jullie besparen, maar dit is de uitkomst: alle afleveringen van ‘Schrijven met Ouariachi’ zijn voortaan voor iedereen gratis te lezen.
Je kunt wél je waardering laten blijken door een donatie te doen. Dat kan via deze link.
Voor de creditcardhouders blijft het gewoon mogelijk een betaald abonnement op deze nieuwsbrief te nemen — ook een vorm van support!
Ter zake nu. In Aflevering 3 kondigde ik al aan dat ik deze week een analyse wilde maken van het verhaal ‘Salvador’ van Lauren Groff, uit de bundel Florida. Dat ga ik heel gedetailleerd doen, scène voor scène, soms alinea voor alinea. Ik gebruik daarvoor de Nederlandse vertaling van Maaike Bijnsdorp en Lucie Schaap. Ik raad je aan Florida aan te schaffen — je zult er geen spijt van krijgen — maar ik zal proberen mijn analyse van ‘Salvador’ zo op te schrijven, dat die ook te volgen is voor wie het verhaal niet gelezen heeft.
Salvador: scène voor scène
Scène 1
Ik citeer de eerste alinea:
In Salvador huurde Helena een appartement met hoge plafonds, marmeren vloeren en enorme ramen. Het leek er altijd koel, zelfs als aan het eind van de middag de verzengende hitte van de Braziliaanse zomer binnendrong. Wanneer ze over de balkonrand leunde, zag ze het vroegere klooster dat in een halve cirkel om het doodlopende einde van haar straat lag en kon ze over de rode pannendaken van de gebouwen aan de overkant zien waar de haven overging in zee. Ze was zo dichtbij dat ze een zweem rottende havenlucht rook en het zout in de wind proefde. De eerste dagen liep ze ’s ochtends steeds met een kop koffie in haar katoenen nachtpon het balkon op en keek naar het water dat zich in groentinten uitstrekte naar de horizon, waar zee en hemel in heiigheid samenvielen.
Hier gebeurt meteen een heleboel. Om te beginnen dat wat ik in de tweede aflevering van ‘Schrijven met Ouariachi’ noemde: destabilisering. Deze Helena heeft nog maar net (‘de eerste dagen…’) een appartement gehuurd, schijnbaar alleen, in de Braziliaanse stad Salvador. Waarom? Wie is ze? Waar komt ze oorspronkelijk vandaan? Is ze verhuisd, geëmigreerd, is ze op reis, op vakantie? De destabilisering roept meteen vragen op bij de lezer.
Ook wordt de omgeving geschetst, maar niet bepaald op een lyrische ‘couleur locale’-manier. Dat het vroegere klooster een afsluiting vormt van een ‘doodlopende’ straat, geeft het decor meteen een macaber toetsje. Die ‘zweem rottende havenlucht’ versterkt dat. Sowieso hebben havengebieden nogal eens een louche karakter.
En dan zijn er die eigennamen. Salvador, om te beginnen. Misschien is het zomaar een locatie, maar dat lijkt me sterk: in literatuur bestaat er geen ‘zomaar’. Wat Groff precies met die locatie wil, weten we nu nog niet. Wel merk ik op dat het woord ‘salvador’ in het Portugees redder of verlosser betekent, en daar wordt in het overwegend katholieke Brazilië natuurlijk Jezus Christus mee bedoeld.
Volgende eigennaam: Helena. Die naam roept bij mij als oud-gymnasiast onmiddellijk de figuur uit de Griekse mythologie op: Helena, dochter van oppergod Zeus en de sterveling Leda. Ze was de mooiste vrouw van de Griekse wereld. Ze trouwde met de Spartaanse koning Menelaos, werd ontvoerd door de Trojaanse prins Paris en als gevolg van die ontvoering begon de roemruchte Trojaanse oorlog. Een omstreden figuur, kortom, maar vooralsnog is niet duidelijk wat Groff ons met die beladen naam Helena wil zeggen.
Verder met de eerste scène. De tweede alinea begint met ‘Op een ochtend…’ en hiermee schakelt het verhaal dus van algemene opmerkingen over op een concrete situatie. Beneden, onder Helena’s balkon, werpt de smoezelige eigenaar van een kruidenierszaak tegenover haar appartement een blik naar boven: ‘hij drukte zijn tong rap heen en weer in het spleetje tussen zijn twee voortanden, heel roze en vochtig en ranzig.’ Derde alinea: Helena naar binnen, bekijkt zichzelf in spiegel, ziet dat haar nachtpon weinig verhullend is. Vierde alinea: ‘Jezus, ik zie eruit als een hoer, zei ze.’ Later, als ze na het douchen de deur uitgaat, negeert ze de kruidenier.
Een hoer. Dat is een nogal harde zelfveroordeling. Wat kan haar die kruidenier schelen? Wat zegt het ons over Helena dat zij de wereld zo interpreteert: dat een vies gebaar van een man háár schuld zou zijn?
Het gedrag van de kruidenier is natuurlijk wel indringend: dat tongetje geeft hem iets slangerigs. Slang, Satan, Eva, appel… het beeld roept de associatie op, maar ook hiervoor geldt: nog geen idee of dit de kant is die Groff ons op will sturen. We hebben er pas één scène op zitten.
Wat we wel kunnen vaststellen na die ene scène: we hebben een hoofdpersonage en we hebben een bijpersonage dat mogelijkerwijs later in het verhaal nog een rol zal vervullen. We hebben iets gezien van het karakter van Helena: ze heeft oog voor macabere details, ze is geneigd de schuld bij zichzelf te zoeken. Alles nog heel tentatief, niets is op dit moment zeker, maar er zijn allerlei zaadjes geplant.
Scène 2
Hier lezen we een passage over Helena’s vorderende leeftijd en afnemende schoonheid (de mooiste vrouw van de Griekse wereld is al niet meer zo mooi). Als jongste dochter van drie is ze mantelzorger geworden van een chronisch zieke moeder. Op zondagen doen zij en haar moeder aan ‘kerkbezoek, in het Latijn, met voiles’. Door haar zorgtaak (‘haar moeders hoeder’) heeft Helena eigenlijk geen leven: uitgaan zit er niet in, voor een liefdesleven is geen plaats.
Haar twee oudere zussen ‘voelden zich afgrijselijk schuldig’ (niet dus) en geven haar elk jaar een flink geldbedrag en nemen elk twee weken de verzorging van de moeder over van Helena. Eén maand per jaar kan H dus op reis. Overdag doet ze dan verantwoorde culturele dingen, maar ’s avonds ‘kwam ze vaker wel dan niet giechelend thuis met haar pumps in haar hand, om in de lift al ongeremd te gaan zoenen met de wildvreemde man die ze aan de haak had geslagen.’
Omdat ze met haar nachtelijke escapades de buren van de appartementen waar ze verblijft uit de slaap houdt, draagt ze overdag stijve, onberispelijke grijze kleding, haar haar in een streng knotje. Ze denkt dat mensen niet durven klagen over iemand die er zo ‘correct’ uitziet.
Wat weten we als lezer na deze tweede scène? Helena heeft een christelijke, vermoedelijk (door dat Latijn) katholieke achtergrond. Daarmee raakt een aantal eerdere elementen met elkaar verbonden: dat klooster uit het begin, de naam Salvador, de slangachtigheid van de kruidenier. Maar er is nog niets definitief. De betekenis van die losse elementen is nog lang niet duidelijk.
Helena heeft geen liefdesleven, is eenzaam, ook al zegt ze vrede met haar bestaan te hebben. Is dat zo? Ze lijkt haar jaarlijkse uitspattingen in ieder geval hard nodig te hebben.
Hier tekent zich trouwens een nieuw patroon af: H zegt in de eerste scène tegen zichzelf: ‘Jezus, ik zie eruit als een hoer.’ In de tweede scène gaat het over haar zorgtaken én over haar jaarlijkse maandje van seksuele uitspattingen. Zorg, seks. Groff lijkt hier te spelen met de klassieke tegenstelling moeder-hoer (of: Madonna-hoer). In ieder geval is Helena niet helemaal vrij van schuldgevoelens over haar liefdesleven, vandaar dat ze zich overdag presenteert als een stijve, beschaafde dame.
En dan zijn er die twee zusters. Die hun jongste zusje het ‘vuile’ werk laten opknappen. Dat klinkt naar Assepoester, nietwaar? Is Helena een ongelukkige Assepoester en vindt zij ergens in Salvador de prins die haar gaat verlossen van haar zure bestaan?
Scène 3
Een week na scène één (toen de kruidenier haar begluurde) komt Helena in de vroege ochtend met een jonge vrijer (‘een jaar of achttien’) thuis. Als het tweetal het gebouw van Helena’s appartement betreedt, kijkt Helena om en ziet aan de overkant de kruidenier toekijken. Die was net bezig het rolluik van zijn winkel te openen.
Hij keek naar haar en ze voelde de lach van haar gezicht glijden toen hij zich met een nauwelijks waarneembaar hoofdschudden omdraaide. In een plotselinge opwelling wilde ze iets naar hem roepen, iets wanhopigs en waars, over de lange, celibataire jaren die ze doorbracht in de woestijn van haar moeders ziekte, maar haar nieuwe verovering trok haar bij haar middel weg.
Dit is interessant: waarom hecht Helena zo sterk aan het oordeel van de kruidenier? Waarom zou ze haar amoureuze gedrag tegenover die man moeten verdedigen — al is het alleen maar in gedachten? En waarom gebruikt Groff uitgerekend het woord ‘celibataire’, dat opnieuw een katholieke associatie oproept?
We moeten in ieder geval constateren dat Helena helemaal geen ‘vrede’ hééft met de zorg voor haar moeder, al kunnen we inmiddels wel vermoeden dat zij zo iemand is die dat nooit aan anderen zal toegeven.
Scène 4
Later op dezelfde dag, Helena heeft geslapen. Haar minnaar is vertrokken. H neemt een bad, kleedt zich daarna weer uiterst keurig: ‘Na een korte aarzeling sloeg ze een omslagdoek om haar schouders voor een nog ouwelijker effect’.
Ze brengt voor het eerst een bezoek aan de kruidenier — tot nu toe deed ze haar boodschappen steeds bij een grote, goedkope supermarkt verderop, ‘maar ze had een paar bananen nodig en papaja’s en koffie en brood’.
Binnen in de kruidenierswinkel is het krap. ‘In de winkel hing een sterke lucht van fruit dat bijna te ver heen was.’ Achterin is een smalle deuropening, en daaruit ziet H op zeker moment een ‘kleine vrouw of een meisje’ tevoorschijn komen, die door de kruidenier wordt afgesnauwd. Uit ongemak weet H bij het afrekenen niet waar ze moet kijken, richt de blik op een tinnen beeldje in het raamkozijn, ‘van een vrouw die tot haar knieën in scherp uitziende golven stond, Yemanjá, herinnerde ze zich van de markt, godin van de zee.’
Uiteindelijk kijkt H de kruidenier aan en denkt: ‘Je bent een slechte man en ik hou je in de gaten.’
Hier neemt het verhaal echt een wending, maar wat Helena drijft om de kruidenier te bezoeken is niet duidelijk — ook voor haarzelf niet. Dat ze ‘bananen en papaja’s’ nodig heeft, klinkt als een weinig doorslaggevend argument. Haar besluit lijkt toch vooral op onbewust niveau te maken te hebben met haar ongemak over het feit dat de kruidenier haar die ochtend heeft waargenomen terwijl ze op het punt stond met zo’n jonge knaap het bed te delen.
De ‘hoer’ doet zich wederom voor als ‘moeder’ of ‘non’ bij haar bezoek aan de kwelgeest-kruidenier, die inderdaad buitengewoon onaardig blijkt, maar niet tegen H zelf. Waarom wil ze de man er per se van overtuigen dat ze een vrome ziel heeft?
Daarnaast voegt Groff een nieuwe mythologische laag toe, nu in de gedaante van een lokale godin.
Deze Yemanjá, zo heb ik maar even uitgezocht, behoort tot de godenwereld van de Yoruba in Oost-Afrika en kent haar oorsprong in de rivier Ogun. Ze is een typische vruchtbaarheids- c.q. moedergodin. Slaven hebben elementen van de Yoruba-religie meegenomen naar Latijns-Amerika. Vooral in de stad Salvador, waar Groffs verhaal speelt, is de Yemanjá-verering groot: 2 februari is haar feestdag, men gooit dan bloemen en parfum in zee als geschenk aan de godin. Wikipedia meldt: ‘Ook tijdens het feest van Maria-Onbevlekte-Ontvangenis van het Strand, dat in deze stad op 8 november gevierd wordt, wordt aan Yemayá eer betoond op de heuvel Monte Serrat.’
Interessant is dat hier dus een verband gelegd wordt tussen de oorspronkelijk Yoruba-godin Yemanjá en de katholieke Maria-verering.
En zo lijkt deze Yemanjá nu de moeder-kant te representeren van Helena’s moeder-hoer-complex.
Opmerkenswaardig is dat Groff hier kort de ‘smet van slavenhandel in het verre verleden’ van Salvador aanstipt, zonder dat vooralsnog duidelijk wordt waarom.
Wel denkt Helena de rest van de dag terug aan het meisje dat door de kruidenier werd afgesnauwd, en ze ‘vroeg zich af of ze moest worden gered.’ Het zijn allemaal zinnetjes die geladen aanvoelen maar die hun betekenis vooralsnog niet vrij geven.
Laten we nog even stilstaan bij de beschrijvingen in deze passage. Mijn oog blijft hangen aan een woord als ‘papaja’s’, omdat het de ‘exotische’ locatie oproept, en meteen daarna bemerkt H in de kruidenierswinkel die ‘sterke lucht van fruit dat bijna te ver heen was’.
Rotting, daar begint het verhaal ook al mee, met die ‘zweem rottende havenlucht’. Het ziet ernaar uit dat dit een terugkerend element aan het worden is, dat we mogelijk in verband moeten brengen met Helena’s tanende schoonheid.
Fruit — rottend of niet — is sowieso een motief in dit verhaal, het zal nog vaker voorkomen, het verhaal eindigt er zelfs mee. Dat is iets om oog voor te hebben.
Let ook op hoe Groff die winkel van de kruidenier beschrijft. Beklemmend, krap: ‘Twee mensen met een mandje zouden elkaar amper kunnen passeren.’ Dat doet de auteur niet zomaar: zoals we later zullen zien, heeft ze deze winkel nodig voor haar verhaal, en niet een ruime, comfortabele supermarkt.
Eén ding is zeker, na deze scène: die kruidenier is niet zomaar een bijfiguur, hij de antagonist in dit verhaal. Maar hoe zal de strijd tussen deze antagonist en protagonist Helena eruit gaan zien? Er gaat een dreiging van de man uit, maar die zit tot nu toe vooral in Helena’s hoofd.
Hoe moet het verhaal vanaf hier verder?
Scène 5
Drie dagen lang doet Helena, stijfjes gekleed, boodschappen bij de kruidenier. Ze relativeert het eerste bezoek, voelt zich schuldig dat zij de man veroordeeld heeft vanwege zijn gesnauw tegen het meisje (‘wat arrogant en Amerikaans!’) — misschien was het helemaal niet zo erg. Maar, ‘om dat emotionele moeras te vermijden’, doet ze voortaan toch maar weer haar boodschappen bij de grote supermarkt. Op een dag passeert ze de kruidenierszaak met ‘een tas met melk en eieren’, de kruidenier groet ‘niet onvriendelijk’, maar H doet alsof ze hem niet gezien heeft.
In haar appartement piekert ze, voelt zich schuldig. ‘Zou de kruidenier haar hele vakantie bederven? Ze maakte een fruitsalade, die ze wraakzuchtig op het balkon ging zitten opeten.’
Vanaf het balkon ziet ze een hevige regenbui naderen over zee.
Kijk, daar is het fruit weer, nu in de vorm van een fruitsalade.
Wat vertelt deze scène ons verder? Dat Helena kampt met nogal tegenstrijdige schuldgevoelens. En die hebben niet alleen een katholiek karakter, maar geleidelijk aan begint er ook een soort post-koloniaal schuldgevoel door te schemeren (‘wat arrogant en Amerikaans!’), nadat Helena eerder al heeft nagedacht over het ‘redden’ van het meisje en het slavernijverleden van Salvador.
Je voelt dat er nu, na het eerdere ongemakkelijke om elkaar heen gedraai, iets moet gebeuren tussen Helena en de kruidenier: er móét haast wel een échte confrontatie volgen. Dat voelt Helena zelf ook, maar ze wil er niet aan: ze negeert de man, is bang dat hij haar vakantie zal bederven. Maar waarom dan toch? Waar is ze bang voor?
Welke rol zal de dreigende storm hierin spelen? Wat heeft dit alles te maken met Helena’s non/hoer-complex?
Scène 6
‘De storm beukte griezelig hard tegen de vele ramen.’
Een etmaal lang blijft H binnenshuis. Ze schrijft brieven aan haar moeder en zussen waarin ze haar avontuurtjes met mannen romantischer doet voorkomen dan ze zijn, want ‘haar moeder was een romantica en haar zussen, die ieder vastzaten in hun gelukkige huwelijk, deden alleen maar alsof ze haar vrijages afkeurden, terwijl Helena’s zinspelingen en insinuaties hun voer gaven voor een heel jaar misprijzend met hun tong klakken en zwelgen.’
In de namiddag van de tweede stormdag houdt ze het thuis niet meer uit. Met een plastic zak om haar hoofd en haar schoenen in de hand holt ze ‘naar het klooster aan het eind van de straat, waar nu een chic hotel in zat.’ Daar neemt ze plaats aan de bar, stellig van plan een man op te pikken. Maar het wordt niets. Na een hamburger besluit ze maar naar huis te gaan. De piccolo probeert haar daarvan te weerhouden, het noodweer is te erg, maar koppig zegt ze dat ze maar vijftien meter verderop woont.
Een andere hotelmedewerker probeert haar eveneens tegen te houden: een vrouw, ‘Duits-Braziliaanse, dacht Helena’, en ze ‘voelde een warme spetter haat in zich opstijgen, want de vrouw was mooier dan Helena zelfs in haar beste tijd ooit was geweest.’
Er wordt onderhandeld maar H wil toch echt naar huis. Ze probeert nog even de piccolo te verleiden om haar te begeleiden (‘en wierp hem een steelse blik toe om te zien of hij de hint begreep’) maar hij schrikt er alleen maar van. Verleiding zit er vanavond echt niet in voor Helena.
‘Ze deed haar schoenen uit, trok de deur met een ruk open, liep naar buiten en wist onmiddellijk dat ze een vergissing had begaan.’
De grap is hier een beetje dat Helena naar een voormalig klooster gaat om de ‘hoer’ uit te hangen. Dat wil helaas niet vlotten. Ze luistert niet naar de zorgen van de hotelmedewerkers — eigenlijk is dat weer die Amerikaanse arrogantie, zou je kunnen zeggen. Helena is doof voor de omgeving waarin ze terecht is gekomen.
En er is iets anders wat opnieuw sterk naar voren komt in deze scène: Helena kan haar leeftijd niet accepteren. Een dronken jongeman uit een disco oppikken wil nog wel lukken, maar in dit chique hotel zijn de volwassen mannen niet van haar avances gediend. De piccolo vindt haar zelfs eng. En dan is er de confronterende schoonheid van de hotelmedewerkster.
Het is zo pijnlijk dat ze de storm verkiest boven nog langer blijven in dat klooster-hotel.
Moet Helena accepteren dat haar liefdesleven ten einde is? Wil ze dat? Kan ze dat?
Een laatste puntje van aandacht: zowel op de heen- als de terugweg doet Helena haar schoenen uit. Hou dat even vast.
Scène 7
De storm is zo hevig dat H nauwelijks vooruit komt, bovendien is het buiten pikkedonker: de electriciteit is uitgevallen.
H verliest haar schoenen.
‘Stom wijf, zei ze tegen zichzelf. Stom, dom, vreselijk wijf. Het is je verdiende loon.’ Ze struikelt, gaat onderuit, haar knie scheurt open. Huilend blijft ze liggen in de regen. ‘Ze was alleen en gaf toe aan haar alleen-zijn, ze zou altijd alleen zijn’. En: ‘Heel lang lag ze daar en het was niet verschrikkelijk, ondanks de wind en de regen die haar belaagden. Het was alleen maar niets.’
Daar is in eerste instantie die katholieke beklemming weer: H is ‘zondig’ geweest (door als hoer naar het klooster te gaan), en dit is haar ‘verdiende loon’.
Wat me ook opvalt in deze scène: ik had het eerder over Assepoester. Die had niet alleen twee gemene stiefzussen, ze verloor ook haar muiltje op het bal waar ze bij hoge uitzondering heen kon. In deze scène van ‘Salvador’ verliest ook Helena haar (beide) schoenen. Haar schoenen, soms haar pumps, zijn al eerder ter sprake gekomen, in de vorige scène nog. Het begint inmiddels op te vallen: iets wat zo vaak terugkomt, heeft een betekenis.
Over de geheime symboliek van sprookjes is veel geschreven. In de middeleeuwen schijnt het volgende een bekend symbool te zijn geweest in volksliedjes en sprookjes: iemand die haar schoenen kwijtraakt of anderszins natte voeten krijgt, is iemand die voor het huwelijk haar maagdelijkheid verliest.
En zo, via haar schoenen en de Assepoester-associatie, wordt de schijnwerper nu gericht op de ‘hoer’-kant van Helena’s moeder-hoer-complex, zoals het beeldje van Yemanjá dat eerder deed voor de moederkant.
Er gebeurt nog iets bijzonders in deze scène: H verzet zich niet tegen haar lot. Ze meent dat ze altijd alleen zal blijven en legt zich er bij neer. De scène benadrukt haar tragiek: door haar nonnengedrag als mantelzorger voor haar moeder, zal ze altijd alleen blijven. Tijdens haar reizen blijven haar contacten vluchtig, en deze avond komt het er zelfs helemaal niet van. En hoe ouder ze wordt, hoe moeilijker ze het zal krijgen om amoureuze avonturen te beleven.
Hiermee lijkt een eindpunt bereikt, maar stel je voor dat deze scène het slot van het verhaal vormde. Dat zou ik zelf nogal onbevredigend vinden. H accepteert haar lot te makkelijk. Het is te melodramatisch: liggend in de regen, huilend ‘accepteren’ dat je altijd alleen zult blijven. Dat is zelfmedelijden, geen acceptatie. We zijn er nog niet.
Scène 8
‘Plotseling vloog er iets op haar af uit de storm’ — ze wordt aan haar pols over de straatkeien gesleurd. Dan houden wind en regen op: ze is ergens binnen, het is donker, op de tast herkent ze het schap met rollen keukenpapier — ze is in de kruidenierswinkel. De kruidenier heeft haar naar binnengehaald. Wat is hij van plan? Hij verdwijnt en keert terug met een flesje bier voor haar en een pak koekjes. H overweegt het flesje als wapen.
Mooi is dat: er staat niet dat ze bang is, er staat ‘hij had haar tenminste wel een wapen gegeven’.
Dit is dan de grote confrontatie tussen H en de kruidenier. In het smalle looppad van de pikdonkere kruidenierswinkel. En vooralsnog hebben wij lezers én Helena geen idee wat de man van plan is.
Scène 9
Groff neemt afstand en laat de tijd verstrijken. Water begint de winkel binnen te stromen, over Helena’s voeten. We belanden in haar hoofd. Ze denkt na over wat de storm buiten allemaal aanricht. Ze fantaseert over het vliegtuig naar huis nemen, de stormschade achter zich laten: ‘Het zou niet haar troep zijn, zij hoefde die niet op te ruimen. Zij was alleen maar op bezoek; ze was ontheven van alle verplichtingen.’
Hier worden twee motieven opnieuw aangehaald: het christelijke, in dit geval in de vorm van een ‘zondvloed’. Deze ‘zondige vrouw’ ondergaat gelaten de ramp van de storm, het water stroomt naar binnen. Ja, over haar voeten: denk even terug aan de Assepoester-opmerkingen bij scène 7: schoenen verliezen of natte voeten krijgen duidt op de zondige daad van voor het huwelijk je maagdelijkheid verliezen.
Een ander element is opnieuw die ‘Amerikaanse arrogantie’: dat zij uiteindelijk deze plek, dit Salvador, zal kunnen verlaten en zich niet om de rommel hoeft te bekommeren. ‘Zij was alleen maar op bezoek.’ Misschien zit daar een diepere betekenis van dit verhaal: op deze plek, die een verleden van uitbuiting kent, komt ook Helena slechts op bezoek om iets te halen (seks met jonge mannen), niet om iets te brengen. En dat zou mede haar schuldgevoel kunnen verklaren, dat zich tot nu toe steeds, op het niveau van haar bewuste gedachten, richtte op haar escapades met mannen.
Hoe nu verder? Een aanranding hangt in de lucht, of zit dat slechts in Helena’s hoofd? Hij heeft haar bier en koekjes aangeboden, hij heeft haar uit de storm gered — misschien is het helemaal niet zo’n kwaaie kerel? De spanning stijgt.
Scène 10
Het moet inmiddels ochtend zijn. De kruidenier is een paar keer opgestaan voor nieuw bier. H valt bijna in slaap tot de kruidenier een hand op haar enkel legt. ‘Ze was hier zo lang bang voor geweest dat het bijna een opluchting was toen het echt gebeurde.’
Een worsteling, hij blijft haar enkel stevig vasthouden en lacht. H slaat aan het bidden, zonder te weten of haar gebed gericht is tot haar moeder of tot het kruisbeeld boven het bed van haar moeder of tot het Yemanjá-beeldje boven de kassa, ‘of tot een mengeling van die drie’.
De kruidenier laat haar been alleen los om meer bier te halen en eten. H denkt opnieuw aan zijn tong op die dag dat hij naar haar had opgekeken. Telkens als hij terugkeert met meer bier, grijpt hij haar been iets hoger vast tot hij bij haar kniewond komt:
Toen hij haar knie had bereikt, voelde hij daar de rauwe vochtige opening van de wond en ongewild ademde ze in met een sisgeluid. Dit maakte iets in hem wakker. Hij volgde met zijn vinger de randen van de wond. Af en toe schoot die vinger naar binnen, naar het midden waar haar knie openlag en dan hapte ze naar adem en lachte hij.
Maar de man is inmiddels zo dronken dat hij uiteindelijk in slaap valt. Buiten is de storm gaan liggen óf ze zitten in het oog van de storm. In ieder geval is dit Helena’s enige kans om te ontsnappen.
Wat is hier gebeurd? De verwachte aanranding is in zekere zin uitgebleven, maar de beschrijving van wat de kruidenier met H’s kniewond doet is alsnog gruwelijk. Maar opvallend genoeg zijn tijdens haar verblijf in de donkere kruidenierswinkel haar gedachten over de non/hoer-tegenstelling weggebleven. Is er iets opgelost? Of noopte de nood van de situatie haar tot een ander soort concentratie?
Scène 11
H maakt zich vrij van de greep van de slapende kruidenier. Ze staat op en opent het rolluik: ‘Het was dag, de zon scheen oogverblindend’ (dit na een hele nacht van totale duisternis). ‘Over de straatkeien lag een schone laag vloeibaar licht’.
Ook de winkelier ontwaakt en ziet er volgens Helena angstig uit. ‘De winkelier hield zijn hoofd schuin, sloot zijn ogen en zei: Campainhas. Dit verstond ze, want ook zij hoorde het gelui van kerkklokken de ochtend doorsnijden.’
De winkelier kijkt alsof hij haar vergeten was: ‘Ze was maar een bezoeker. Ze was niets.’
Het gelui van de klokken gaat maar door, H hoopt dat het ophoudt: ‘het zou Helena bevrijden, dan zou ze voorwaarts kunnen, naar buiten, naar boven.’ En: ‘haar hart begon zo hard te slaan dat het voelde alsof het vleugels had.’
En dan krijgt Helena een visioen: ze ziet haar moeder voor zich, thuis in Miami. ‘Helena kon niet zeggen of ze leefde of dood was.’ Ze denkt aan de mispelboom voor het huis ‘die haar moeder zelf had geplant voordat Helena was geboren. Het fruit al verrot, de vogels al dronken van het fruit en driftig fluitend.’
Als haar visioen vervliegt, kijkt H achterom, naar de kruidenier, die daar verdwaasd in de chaos van ná de overstroming zit: ‘Haar eerste impuls, troost geven, vervulde haar met zelfhaat. Ze wilde niet de verzorger van anderen zijn, dat was niet wie ze van nature was, maar op een of andere manier was ze wel die persoon geworden.’
Maar dan, ‘alsof ze van bovenaf toekeek’, gaat ze toch de winkel weer in. Helena begint dingen op te rapen van de vloer en stapelt die op in de armen van de kruidenier: ‘pennen, koekjes, een tros bananen. Eén volmaakte sinaasappel met regelmatige, schone poriën.’
EINDE
Deze laatste scène heeft een bijna mystieke kwaliteit: ‘bevrijden’, ‘naar boven’ gaan, een hart dat slaat ‘alsof het vleugels had’. Er is sprake van een visioen. Kerkklokken luiden: alsof er iemand overleden is. En als Helena de winkel opnieuw betreedt is het ‘alsof ze van bovenaf toekeek’.
Groff lijkt misschien te suggereren dat Helena de nacht niet overleefd heeft, en dat zij als een soort heilige martelares troost geeft aan de kruidenier.
Maar misschien is de dood hier meer een geestelijke kwestie. In het visioen over haar moeder ziet Helena die mispelboom voor zich, geplant voordat ze geboren werd. Op dit moment in het jaar, denkt H, is ver weg in Miami het ‘fruit al verrot’.
De mispelboom stond in de Middeleeuwen symbool voor prostitutie. Maar we kennen de mispel vooral als beeldspraak voor een slecht karakter (‘een rotte mispel’). Helena’s schoonheid is tanende, ‘rottend’ als het ware: de verwijzingen naar rottend fruit zijn legio in ‘Salvador’. Maar in dit verhaal staat het misschien ook voor de ‘rotte’ kant van H’s karakter, haar ‘hoer-zijn’.
Waar de Griekse Helena een ‘gespleten’ vrouw is omdat ze dochter is van een god en een sterveling, is de Helena van Groff een gespleten vrouw omdat ze moeder én hoer is.
Die tweede kant van haar lijkt nu definitief overleden. De storm heeft iets gereinigd: ‘over de straatkeien lag een schone laag vloeibaar licht’, en de zin waarmee het verhaal afsluit is: ‘Eén volmaakte sinaasappel met regelmatige, schone poriën.’
Fruit staat, net als het beeldje van de godin Yemanjá, voor vruchtbaarheid. Vruchtbaarheid verbindt de beide kanten van die nogal krampachtige, katholieke tegenstelling tussen moeder en hoer. Want om moeder te kunnen worden, zou je kunnen zeggen, moet een vrouw eerst ‘hoer’ zijn. Het lijkt mij dat Groff met díé spanning speelt. Het fruit is nu rot, de periode van vruchtbaarheid voorbij. Al vervult het haar met zelfhaat: Helena is de persoon geworden die ze niet van nature is: de verzorger van anderen, een moeder.
Structuur
Dit essay valt onder het kopje ‘Van idee naar verhaal’. Wat Groff’s oorspronkelijke idee voor dit verhaal was, heb ik niet kunnen achterhalen. Wel vertelde ze eens in een interview dat ze tijdens haar huwelijksreis in Salvador is geweest, en dat de sfeer van die stad is blijven hangen. Pas jaren later ging ze ermee aan de slag.
Door die huwelijksreis sla ik wel aan het speculeren: een huwelijk betekent voor veel mensen (in ieder geval in eerste instantie) afscheid nemen van een leven van losse avontuurtjes. Mogelijk heeft dat aspect Groff’s associaties in gang gezet.
Zo’n verhaal ontstaat intuïtief en associatief, maar als je naar de structuur van ‘Salvador’ kijkt, zie je toch een aantal elementen opduiken die vrijwel elk verhaal kent.
Over verhaalstructuur zijn veel interessante boeken geschreven. Je moet ervoor waken die als handleiding te gebruiken, want dan krijg je bouwpakketproza, maar ze kunnen wel helpen bij het analyseren van bestaande verhalen of verhalen die je zelf onder handen hebt. Een van de geslaagdere werken op dit gebied vind ik Into the Woods van John Yorke. Dat gaat vooral over scenario’s voor film en tv, maar is net zo goed toepasbaar op theaterteksten, op korte verhalen, op romans.
Yorke geeft de essentiële bouwblokken van een verhaal:
– een protagonist en een antagonist
– een verlangen/streven
– externe en interne verlangens
– het ‘inciting incident’
– de reis
– de crisis
– de climax
– de ontknoping
Als we zijn model volgen, kunnen we het volgende vaststellen.
Protagonist van ‘Salvador’ is Helena. Wat is haar verlangen? Op het oog lijkt dat: in alle vrijheid haar seksuele avonturen beleven. Maar Yorke maakt een onderscheid tussen ‘want’ en ‘need’, tussen verlangen en behoefte, of: tussen externe en interne verlangens. Soms verlangt iemand iets wat indruist tegen haar behoefte.
Helena is alleen, eenzaam: waar zij behoefte aan heeft is liefde, maar ze zoekt die op de verkeerde plek, in vrijblijvende one night stands, en dan niet eens in haar eigen omgeving, maar in het verre buitenland, zodat er vrijwel zeker nooit een serieuze relatie van komt.
Ze zoekt een evenwicht tussen haar seksuele verlangens en haar bestaan als verzorger, en dat evenwicht bestaat, dat heet namelijk: moederschap. Maar met al die vrijblijvende vrijages zal zij nooit moeder worden (hooguit per ongeluk en ongewenst).
De kruidenier is de antagonist. Zijn gore blik en die tongbeweging in de eerste scène confronteren Helena met wat ze onbewust al weet — dat die losse avontuurtjes nergens toe leiden. Maar vooralsnog verpakt zij dat besef in een katholiek schuldgevoel. Ze ziet zichzelf, via de ogen van de kruidenier, als hoer.
Scène 3 is daar een uitvergroting van: de kruidenier is er getuige van hoe Helena een ‘verovering’ mee naar huis neemt.
Op dat moment begin Helena’s ‘reis’ door het onbekende. Ze begint de kruidenier te bezoeken (scène 4 en 5), al lijkt ze zelf niet goed te weten wat de man haar te bieden heeft. Ze veroordeelt hem, relativeert dan haar veroordeling, voelt zich vervolgens schuldig over die veroordeling en gaat daarna verdere confrontatie uit de weg. De kruidenier kan haar helpen een waarheid onder ogen te zien waar ze blijkbaar nog niet aan toe is.
En dan zie je iets wat in veel verhalen gebeurt: er vindt een fase van regressie plaats. Zelden gaat een goed verhaal in één rechte lijn op zijn doel af. Er is altijd twijfel. Twijfel is noodzakelijk voor verandering, en als er iets moet veranderen in het leven van een personage, gaat dat niet zonder conflict, zonder twijfel, zonder heen en weer bewegen. En dus geeft Helena zich in scène 6 weer over aan haar oude gedrag, het ‘hoer-zijn’. In het klooster-hotel.
Maar dat loopt mis. Genadelozer dan ooit wordt ze geconfronteerd met haar leeftijd en tanende schoonheid: geen man in de lobby is in haar geïnteresseerd, de hotelmedewerkster is beeldschoon, de piccolo schrikt van H’s avances. Ze wil vluchten voor dit besef en duikt de storm in.
Nu vindt de ‘crisis’ plaats: H raakt verloren in de storm, verwondt zich, huilt uit kwaadheid over haar koppige behoefte de ‘hoer’ uit te hangen en naar dat hotel te gaan.
Dan is het tijd voor de grote confrontatie met de kruidenier, de ‘climax’: de scènes 8 t/m 10.
De kruidenier priemt in haar wond, letterlijk: in de kniewond, maar óók in figuurlijke zin: het dringt tot Helena door wat haar geestelijke wond is. Ze wordt ouder, de tijd van avontuurtjes is voorbij. Tegen wil en dank moet ze zich dan maar richten op wat er overblijft: anderen troosten en verzorgen.
Dát is dan de ontknoping in scène 11: bij buitenkomst is haar ziel gereinigd, ze heeft — al is het nog steeds met het nodige verzet — geaccepteerd wat ze is.
Aan dit verhaal ligt, kortom, een klassieke structuur ten grondslag. Maar dat heb je niet meteen door, omdat Groff er ook een puzzel van uiteenlopende stukjes symboliek van heeft gemaakt. De katholieke symbolen, de Assepoester-elementen, de godin Yemanjá, die naam Helena.
Ik zit nu al een paar dagen op dit verhaal te kauwen, maar zelfs lang voordat ik ben gaan nadenken over de symboliek die Groff gebruikt en de structurele elementen waaruit haar verhaal is opgebouwd, vond ik ‘Salvador’ al prachtig. Groff schrijft hoogst indringende zinnen, de beelden die ze oproept (dat tongetje van de kruidenier, Helena eenzaam in die hotelbar, het gepriem in de kniewond, de geur van rottend fruit) laten je niet snel los.
Die beide leeservaringen — onbevangen en analytisch — hebben allebei waarde. Ik geloof in ieder geval niet dat een analytische blik afdoet aan het wonder: het wordt er alleen maar groter door.
Afsluiting
Goed, lieve lezers, dat was een flinke lap tekst. Hopelijk hebben jullie dit einde weten te halen.
Als je dit essay met plezier gelezen hebt of er iets van hebt opgestoken, dan kun je je waardering laten blijken via een donatie.
Over twee weken een nieuwe aflevering van Schrijven met Ouariachi.
Tot dan!
Jamal