Oorlog
(column in Trouw, maandag 2 januari 2017)
Het is oorlog. Althans, dat hoor je vaak in de nasleep van een terroristische aanslag. En als het niet al oorlog is, dan heerst er in ieder geval wel oorlogsdreiging. Of de dreiging nu van IS uitgaat of van Poetin, of inmiddels ook van de psychopaat Donald Trump die volgens mij in staat is elk land waar hij maar zin in heeft te nuken – vernietiging hangt in de lucht.
Vooralsnog zien onze steden er niet uit als de grauwe ruïne van stof en puin die we Aleppo noemen. Maar het is een feit dat je dezer dagen zomaar, op de boulevard of op een kerstmarkt, in de concertzaal of in de disco, neergemaaid kunt worden, door vrachtwagenwielen of geweerkogels. Los van de politieke maatregelen tegen terreur: hoe kunnen we als burgers voorkomen dat we massaal aan pleinvrees gaan lijden?
Onlangs tikte ik in een opwelling de naam van mijn grootvader in op de website van het stadsarchief van de gemeente Amsterdam. Hij stierf toen ik vijf was, ik weet weinig van hem, behalve dat hij in de Tweede Wereldoorlog tewerkgesteld is in Berlijn en dat hij daar blijkbaar zulke verschrikkingen heeft meegemaakt, dat hij terugkeerde met een stevige posttraumatische stressstoornis. Maar dat woord bestond nog niet, dus ontpopte hij zich als een ordinaire huistiran en joeg zijn vrouw op de vlucht. Zijn dochter – mijn moeder – doorliep een parade van tehuizen en pleeggezinnen.
Ademloos staarde ik naar een scan van zijn vergeelde tewerkstellingsformulier. Drieëndertig was hij, toen hij naar Berlijn gestuurd werd om in een fabriek van AEG te arbeiten. Het eerste wat hij deed toen hij terugkwam in Amsterdam, was zich voortplanten, want negen maanden nadien werd mijn moeder geboren. Lange tijd heb ik dat onbegrijpelijk gevonden; wie zet in godsnaam een kind op de wereld in oorlogstijd? Waarom zou je een kind überhaupt deze wereld aandoen?
Het is een vraag die past bij late tieners en vroege twintigers. Dat is de leeftijd van de ontgoocheling. Een jeugd lang hebben ze de moraal er bij je ingestampt, en vervolgens moet je vaststellen dat de rest van de wereld zich niets van die moraal aantrekt. Veel mensen van rond de twintig houden van cynische schrijvers, pessimistische muzikanten en zwartgallige filmmakers en dat heeft volgens mij alles te maken met die ontgoocheling. Maar een mens wordt ouder en, gek genoeg, ook optimistischer.
Ik ben inmiddels achtendertig en zeker nu ik op het punt sta vader te worden – in maart, naar het zich laat aanzien – begin ik die opa van mij een beetje te snappen. Het is oorlog, je komt thuis na een jaar dwangarbeid en je maakt een kind. Het enige antwoord op dood en verderf is het creëren van nieuw leven.
Ik hoop dat ik een betere vader word dan mijn opa. Maar aan zijn daad van vitaliteit neem ik dankbaar een voorbeeld. Want wie niet in het leven gelooft, heeft de oorlog bij voorbaat verloren.