Jaar 1 (#16)
Zondag 16 april 2017
Gisteravond was ik naar de opening van goede vriend A’s eerste solotentoonstelling. Een groots moment. ‘Voor mij,’ zei hij in de aanloop ernaartoe, ‘is het zoiets als wat jij met Een honger had. Een enorme mijlpaal. Een kunstwerk waarin alles wat je tot op dat moment in jezelf hebt opgebouwd, tot uitdrukking komt.’ Hij bleek gelijk te hebben. Het werk was fenomenaal.
Een gerenommeerde galerie in De Pijp. Het was er stervensdruk. Zijn ouders waren er, ik feliciteerde ze met hun kleinzoon, zij mij met mijn dochter. Mijn eigen ouders waren er ook. Het schoolplein herleefde. Ik zag oude bekenden en drommen artistieke figuren, mij onbekend, die het wonder kwamen aanschouwen. En een wonder was het.
Maar toen de bijbehorende performance voorbij was, en ik een paar beleefdheidspraatjes had gemaakt, wist ik niet hoe snel ik weg moest komen. Op elk ander moment in mijn leven zou ik tot diep in de nacht zijn gebleven, had ik tot vroeg in de ochtend mee gefeest. Nu wilde ik zo snel mogelijk terug naar mijn twee weken oude meisje en haar moeder: mijn vrouwen.
Een vreemde gewaarwording om in tram 3 terug naar huis te zitten. Ik bekeek mezelf in de spiegeling van de ruit. Een ander zou niets vreemds aan me zien, en als ik mezelf zo bekeek, zag ik dezelfde man als altijd. Alsof er niets veranderd was. Ik kon dat kortstondig spelen, daar in die tram: dat mijn oude leven nog steeds bestond. Maar het spel beviel me absoluut niet. Ik bekeek mezelf opnieuw in de spiegeling en wist: hier zit een jonge vader, verliefd op het leven.
Verliefd zijn is niet alleen maar leuk. Thuis wachtte de storm, thuis moest ik de beslissingsbevoegdheid over de indeling van mijn leven weer inleveren, me overgeven aan de grillen van een veel-, nee: alles-eisende baby. Zo van een afstand beschouwd was die storm nogal angstaanjagend, en toch kon ik niet wachten om mezelf er weer in te storten.