Voor Thomas Blondeau (1978-2013)
Dinsdag 18 oktober 2011. Na een vergadering van het Witteveen Genootschap besloot ik met genootschapsgenoot Jennifer nog wat na te borrelen in café De Pels. En ha, daar waren Arjen van Veelen en Thomas Blondeau, en zoals dat nu eenmaal ging: we dronken veel, we rookten tegen het rookverbod in, en toen de onvermijdelijke Polaroid-man zich aan ons tafeltje meldde, lieten we ons vrolijk fotograferen. Toen opperde iemand een bedenking, en ik wens me te herinneren dat die iemand Thomas was.
Waarom altijd onnatuurlijk in de camera lachen, terwijl de essentie van zo’n samenzijn is dat je met elkaar praat, elkaar aankijkt? We lieten nog een foto maken, nu “zogenaamd” in gesprek, wat dan weer nóg geposeerder aanvoelde dan wanneer je wél in de camera staarde. Het woord “postmodern” fladderde voorbij.
Ruim een maand later schreef iemand op mijn Facebook-wall dat ze mij herkende in de rubriek “Gevonden foto” van Het Parool. Onmiddellijke paniek: wat was dat dan voor foto? Met wie stond ik daar op en in wat voor ongetwijfeld compromitterende toestand? Later was iemand anders zo vriendelijk een plaatje van het artikel toe te voegen. Daar zaten we, Thomas, Arjen, Jennifer en ik, opzichtig niet naar de camera te kijken. De journalist die het bijbehorende tekstje schreef, sprak van een “merkwaardige opstelling”.
Zelf waren we vooral ernstig verontwaardigd dat die lul de Grote Literatoren van de Toekomst niet eens herkende.
Het droge commentaar van Thomas, op Facebook: “Zo, en dat heeft slechts tweehonderd rondslingerende polaroids geduurd voor we erin kwamen.”
Herinneringen aan een dode zijn altijd particulier, het ophalen ervan heeft iets egoïstisch. Maar als ik aan Thomas denk, denk ik nu eenmaal aan de momenten die hij en ik deelden.
Er zijn nog heel veel meer herinneringen, niet vastgelegd op Polaroid. Onze correspondentie over de schrijverij, over elkaars werk. Vloeken op recensenten, je weet wel. Thomas, een paar weken geleden over de ontvangst van zijn West-Vlaams Versierhandboek: “de recensies – hoewel allemaal lovend – waren werkelijk lamentabel in analyse en duiding.”
Onze eerste “date”, drie jaar geleden. Ik stelde café De Zwart voor, met de twijfel: “of hangen we dan te opzichtig de Grote Schrijvers uit?” Vond hij geen probleem. Hij citeerde Dali: “Ik heb zolang gedaan alsof ik een genie ben, dat ik er uiteindelijk een ben geworden.”
De weddenschap om het al of niet bestaan van Patatje Oorlog Chips, met Kim Hertogs. (Zij won. Kostte Thomas, Ramsey Nasr en mij een gesigneerd boek, plus verzendkosten.) Het legendarische Louis Nanet-feest, waar ik een liefde vond, en hij de vriendschap met onze beider Ebisse. Zijn daverende optreden tijdens de presentatie van mijn roman Vertedering. Een belachelijk Bacardi-feest van Das Magazin, waar we ons ziek zopen aan mojito’s, gevolgd door een bezoek aan De Doffer waar niemand van de toen aanwezigen aan terug durft te denken. Hoe hij met verbijsterende schwung de rol van bijzonder ambtenaar van de burgerlijke stand aannam, en in de Uilenburgersjoel Arjen en Rosanne in de echt verbond. Het vreemde oud en nieuw-feest 2011/2012 bij hem thuis aan de Prinsengracht, een feest dat in zijn laatste roman een apotheotische plek vond…
De dinsdag na zijn dood: bijna zomers weer, midden in oktober. Zwetend fiets ik door de stad, brak van de avond en nacht tevoren, toen we Tommie met een grote groep vrienden herdachten, iedereen geschokt en kapot van het nog zo verse nieuws.
Deze dinsdag is het zulk mooi weer, het is het soort dag waarop hij dan wel eens sms’te: “Een glas?” Of: “Maestro, ik zie er naar uit met u door te zakken voor de roem ons tot klootzakken maakt.”
In plaats daarvan een sms’je van Fanny, over het opstellen van een rouwadvertentie.
We treffen elkaar ’s avonds in Schiller. Samen met Daniël en Maud bellen we de mensen die hun naam misschien in die advertentie willen hebben. We zijn een goed geolied kantoor op locatie. We lachen veel, zenuwachtig omdat elke tekst die we bedenken voor de advertentie absurd lijkt. Omdat wij, jonge mensen, dit niet horen te doen voor een leeftijdgenoot. We drinken, we lachen.
Maar als we ’s nachts afscheid nemen en ik met Fanny nog wat sta te dralen, buiten, zegt ze: “Na zaterdag, na de begrafenis… dan begint het pas echt. Dan gaan we pas echt merken dat hij er niet meer is.”
Allebei worden we heel erg stil.
Ik koester de herinneringen aan Thomas. Maar hoe mooi die ook zijn, het nare is dat er geen nieuwe meer bij zullen komen. Hijzelf heeft daar geen last meer van. Maar de mensen die hem zo graag zagen, zullen moeten aanvaarden dat het leven vanaf nu altijd een gebrek heeft. Een gebrek aan Thomas Blondeau.